Skip to main content

16. Standaardprocedures Hoogspanning


In dit hoofdstuk worden vier standaardprocedures gepresenteerd voor het veilig uitvoeren van werkzaamheden aan, met of in de nabijheid van elektrische installaties:

Standaardprocedure voor spanningsloos werken (16.1);
Standaardprocedure voor het werken in de nabijheid van actieve delen: afschermen (16.2.1):
Standaardprocedure voor het werken in de nabijheid van actieve delen: afstand houden (16.2.2):
Standaardprocedure voor bediening op afstand. (16.3)

Elke procedure is kort samengevat weergegeven. In de toelichting is de procedure vervolgens verder uitgewerkt. Procedure en toelichting vormen een onlosmakelijk geheel. Tenzij anders is bepaald, moet bij werkzaamheden aan, met of in de nabijheid van elektrische installaties één van de hier onder genoemde standaardprocedures worden gehanteerd.

Lees bij alle aanduidingen van installatieverantwoordelijke voor GVB: Operationeel installatieverantwoordelijke.

16.1 Spanningsloos werken

Doel van de procedure is om te zorgen dat de Installatie op de werkplek spanningsloos en veilig is tijdens de werkzaamheden.
De algemene procedure voor het werken in spanningsloze toestand is als volgt.

Standaardprocedure voor spanningsloos werken
Procedure: Spanningsloos Hoogspanning

a. Het treffen van veiligheidsmaatregelen en het weer opheffen van veiligheidsmaatregelen ten behoeve van het spanningsloos werken moet worden uitgevoerd door minimaal een vakbekwaam persoon en een ploegleider. De ene persoon voert de handeling uit en de andere houdt toezicht. Beide personen moeten van de juistheid van de handelingen overtuigd zijn.

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

  1. bepalen van de werkplek en de betreffende elektrische installatiedelen;
  2. afschakelen en scheiden;
  3. beveiligen tegen opnieuw inschakelen;
  4. controleren van de installatie op afwezigheid van bedrijfsspanning;
  5. ontladen;
  6. aarden en kortsluiten;
  7. actieve delen afschermen
  8. plaatsen van waarschuwingsborden.

b. De toestemming aan het uitvoerend personeel om met de werkzaamheden te beginnen mag uitsluitend worden gegeven door de werkverantwoordelijke of, in zijn opdracht, door de ploegleider en pas nadat de hierboven in de punten 1 tot en met 8 beschreven handelingen zijn verricht.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

      9. terugtrekken van personeel, materieel en afscherming;
    10. verwijderen van aarding en/of kortsluiting;
    11. verwijderen van beveiliging tegen inschakeling.

c. Als er aan de installatie geen functionele wijzigingen uitgevoerd zijn, mag de werkverantwoordelijke, of in zijn opdracht de ploegleider of vakbekwaam persoon* namens hem inschakelen als hij ervan is overtuigd dat de elektrische installatie geschikt is om spanning te voeren, zonder dit vooraf aan de installatieverantwoordelijke mee te delen.

    
ploegleider* ploegleider of vakbekwaam persoon*

d. Bij geplande functionele wijzigingen kan de installatieverantwoordelijke vooraf aan de werkverantwoordelijke toestemming geven om in te (laten) schakelen na de werkzaamheden als aan vooraf afgesproken voorwaarden is voldaan.

e. In alle andere gevallen moet aan de  installatieverantwoordelijke meegedeeld worden dat de werkzaamheden voltooid zijn en de elektrische installatie gereed is voor inschakelen.

f. Installaties voorzien van afstandsbewaking en – bediening worden uit- en ingeschakeld door de bedieningsdeskundige. Voor alle geplande werkzaamheden worden daarvoor schakelberichten opgesteld door de werkverantwoordelijke. De installatieverantwoordelijke beoordeelt het schakelbericht met betrekking tot betrouwbare bedrijfsvoering van de nog in bedrijf zijnde installaties. De werkverantwoordelijke of vakbekwaam persoon ter plaatse communiceert met de bedieningsdeskundige op het moment dat de schakelhandelingen gaan plaatsvinden.

g. De werkverantwoordelijke meldt schriftelijk (logboek, mail) aan de installatieverantwoordelijke dat de werkzaamheden zijn voltooid en dat de elektrische installatie is ingeschakeld. 

h. Installaties van het RR-net voorzien van afstand bewaking en -bediening worden uit- en ingeschakeld door het Bedrijfsvoeringcentrum. Voor alle geplande werkzaamheden worden daarvoor schakelberichten (zie bijlage C) opgesteld door de werkverantwoordelijke. De installatieverantwoordelijke beoordeelt de het schakelbericht met betrekking tot betrouwbare bedrijfsvoering van de nog in bedrijf zijnde installaties.

TOELICHTING
Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Werkplek
Bepaal aan de hand van de verstrekte informatie (werkopdracht of storingsmelding) en eventuele tekeningen nauwkeurig waar en aan welk deel van de installatie gewerkt moet worden.

2. Scheiden                                                                                                                                                                              Voorafgaand aan het scheiden wordt er afgeschakeld met de last of vermogen schakelaar, conform het goedgekeurde schakelbericht.

Het gedeelte van de installatie waaraan wordt gewerkt, moet van alle voedingsbronnen zijn gescheiden. De scheiding moet bestaan uit een luchtweg of een even doelmatige isolatie die ervoor zorgt dat er geen doorslag plaatsvindt op de scheidingsplaatsen.

Het scheiden gebeurt in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de (operationeel) installatieverantwoordelijke.

of namens hem een aangewezen werkverantwoordelijke.

Installaties voorzien van afstand bediening worden door de bedieningsdeskundige afgeschakeld, indien mogelijk gescheiden en geblokkeerd tegen opnieuw inschakelen. Vervolgens neemt de werkverantwoordelijke het installatiedeel over.

3. Beveiligen
De werkverantwoordelijke overtuigt zich ervan of laat zich ervan overtuigen dat het desbetreffende installatiedeel is uitgeschakeld en volledig is gescheiden van spanning-voerende delen, en beveiligt of laat beveiligen tegen opnieuw inschakelen. Al het schakelmaterieel dat is gebruikt om de elektrische installatie te scheiden, moet worden beveiligd tegen opnieuw inschakelen. Dit kan bij voorkeur door vergrendeling van het bedieningsmechanisme, maar eventueel ook op andere in de praktijk beproefde wijzen, zoals het plaatsen van dummy’s of in het aanbrengen van waarschuwingsborden ("Niet schakelen") of wegnemen van de stuurspanning van de besturingsinstallatie..

4. Testen
De afwezigheid van bedrijfsspanning moet worden gecontroleerd aan alle polen en fasen van de elektrische installatie op of zo dicht mogelijk bij de werkplek. Dit moet met in de elektrische installatie ingebouwde spanningsaanwijzers en/of met apart toegepaste enkelpolige spanningsaanwijzers.

De enkelpolige spanningsaanwijzer moet onmiddellijk vóór en onmiddellijk na gebruik worden gecontroleerd.

Bij werkzaamheden aan kabels en leidingen moet de juiste kabel worden geïdentificeerd. Dit kan:

    • door het volgen van de leiding vanaf het begin of eind;
    • door meting met behulp van kabelzoek- en selectieapparatuur.

Indien de kabels op de werkplek niet duidelijk kunnen worden geïdentificeerd, moeten in plaats daarvan andere beproefde maatregelen ter beveiliging worden getroffen. Dit kan bijvoorbeeld het gebruik zijn van geschikt kabelknipmaterieel zijn en bij spanningen hoger dan 15 000 volt kabelschietmaterieel.
Het gebruik van kabelknipmateriaal op niet geïdentificeerde kabels is alleen na toestemming van de installatieverantwoordelijke toegestaan. De installatieverantwoordelijke mag deze taak ook schriftelijk delegeren aan de werkverantwoordelijke.

Het identificeren van de juiste kabel wordt door of in opdracht van de installatieverantwoordelijke verricht in aanwezigheid van de werkverantwoordelijke.

of de door hem aangewezen ploegleider.

5. Ontladen
Delen van de elektrische installatie die na volledige scheiding van de installatie nog geladen zijn moeten worden ontladen. Dit mag pas plaatsvinden nadat de afwezigheid van de bedrijfsspanning is vastgesteld.

6. Aarden en kortsluiten
Alle delen van de hoogspanningsinstallatie waaraan gewerkt zal gaan worden, moeten worden geaard en kortgesloten. Hierbij moet de werkverantwoordelijke aanwezig zijn.

Of de door hem aangewezen ploegleider.

De aard- en kortsluitkabel moet eerst op het aardpunt worden aangesloten en dan op de te aarden componenten.

De aard- en kortsluitkabel moet zo dicht mogelijk bij de werkplek zijn aangebracht.

Plaats na aanbrengen van het aardingsgarnituur het bordje ‘geaard’ aan het geaarde installatiedeel. 

Wanneer tijdens het verloop van de werkzaamheden geleiders moeten worden onderbroken of verbonden en daarbij gevaar bestaat voor potentiaalverschillen in de installatie, moeten eerst op de werkplek passende maatregelen worden getroffen, bijvoorbeeld door potentiaalvereffening en/of aarding, voordat de geleiders worden onderbroken of verbonden.

Bij ongeïsoleerde geleiders moeten alle geleiders die op de werkplek binnenkomen aan alle zijden van de werkplek worden geaard en kortgesloten. Tenminste één van de toestellen voor aarding en kortsluiting moet vanaf de werkplek zichtbaar zijn.
Op deze regel zijn de volgende uitzonderingen van toepassing:

    • wanneer er tijdens de werkzaamheden geen geleiders worden onderbroken, is de plaatsing van slechts één aard-/kortsluitverbinding op de werkplek voldoende;
    • wanneer vanaf de grenzen van de werkplek geen materieel of toestel voor aarding en kortsluiting kan worden gezien, moet worden gezorgd voor materieel of toestellen voor aarding of aanvullende signaleringsinrichtingen of andere gelijkwaardige markeringen op de werkplek.

7. Afschermen
Indien er zich in de nabijheid van de werkplek delen van een elektrische installatie bevinden die niet spanningsloos kunnen worden gemaakt en waarvan de nominale spanning hoger is dan 50 volt bij wisselspanning of 120 volt bij gelijkspanning, dan moet worden voorkomen dat deze worden aangeraakt. Dit kan door het gebruik van onder andere schermen, afdekkappen, isolerende omhulsels en afschermtulen. Wanneer deze maatregelen niet kunnen worden getroffen, moet bescherming worden verkregen door een veilige afstand aan te houden. (Zie procedure ‘Werken in de nabijheid van actieve delen’.)

8. Waarschuwingsborden
Indien nodig moeten extra waarschuwingsborden worden geplaatst, zoals ‘geaard’, ‘onder spanning’ en ‘niet schakelen’.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

9. Terugtrekken personeel, materieel en afscherming 
Na voltooiing en inspectie van de werkzaamheden moeten alle aanwezigen worden gewaarschuwd dat de installatie weer zal worden ingeschakeld. Personen die niet langer nodig zijn, worden teruggetrokken. Alle bij de werkzaamheden gebruikte gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten worden verwijderd. Pas dan mag met de procedure worden begonnen om de installatie opnieuw in te schakelen.

Zodra één van de veiligheidsmaatregelen die vóór de werkzaamheden aan de elektrische installatie waren genomen, ongedaan is gemaakt, moet het desbetreffende deel van de elektrische installatie als spanning voerend worden beschouwd!

10. Verwijderen aarding en kortsluiting
Alle aard- en kortsluitverbindingen moeten worden verwijderd. Hierbij moet eerst de verbinding met de geaarde componenten worden verbroken en vervolgens de verbinding met de aarde.

11. Verwijderen beveiligingen 
Alle vergrendelingen, waarschuwingsborden en andere voorzieningen die zijn gebruikt om inschakeling te voorkomen, moeten worden verwijderd.

16.2 Werkzaamheden in de nabijheid van actieve delen

Werkzaamheden in de nabijheid van actieve delen met een nominale spanning van meer dan 50 volt bij wisselspanning of 120 volt bij gelijkspanning mogen alleen worden uitgevoerd, wanneer veiligheidsmaatregelen verhinderen dat actieve delen kunnen worden aangeraakt of de gevarenzone kan worden bereikt.

Als ten behoeve van werkzaamheden in de nabijheid van een elektrische installatie het niet mogelijk of wenselijk is om de spanning af te schakelen, moet de procedure ‘werken in de nabijheid van actieve delen’ gevolgd worden. 

16.2.1 Standaardprocedure voor werken in de nabijheid van actieve delen: afschermen

Procedure: Afschermen Hoogspanning

Werkzaamheden in de nabijheid van afgeschermde actieve delen mogen uitsluitend worden uitgevoerd door:

    • minimaal voldoende onderrichte personen;
    • leken, maar alleen onder voortdurend toezicht van minimaal een vakbekwaam persoon.

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:
  1. Markeer de grens van de werkplek;
  2. Plaats de afscherming;
  3. Zorg voor een stabiele plaats;
  4. Instructie.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:
  5. Terugtrekken personeel en materieel
  6. Verwijder de afscherming;
  7. Verwijder de markeringen.

Bij werkzaamheden in de nabijheid van afgeschermde actieve delen van installaties met afstand bewaking en bediening en waarbij de afscherming binnen de nabijheidszone is geplaatst, moet de bedieningsdeskundige geïnformeerd worden over aanvang en beëindiging van de werkzaamheden.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Markeren
De werkplek moet door minimaal een ploegleider zijn gemarkeerd met waarschuwingslinten, -vlaggen, -touwen, -borden om te voorkomen dat personen onbedoeld de werkplek betreden. Breng markeringen, waar van toepassing, aan conform CROW 96B.

2. Afschermen
Bescherming tegen elektrisch gevaar mag worden bereikt door het plaatsen van schermen, afdekkappen, isolerende omhulsels en afschermtulen. Deze beschermingsvoorzieningen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat zij voldoende bescherming bieden tegen te verwachten elektrische en mechanische belastingen. Het plaatsen van de beschermingsvoorzieningen mag alleen uitgevoerd worden door minimaal een vakbekwaam persoon en een werkverantwoordelijke.

Of namens de werkverantwoordelijke een ploegleider.

Wanneer deze beschermingsvoorzieningen worden geïnstalleerd binnen de nabijheidszone, moeten hiervoor gereedschappen of toestellen worden gebruikt die verhinderen dat het personeel dat de afscherming installeert in de gevarenzone kan terecht komen. Als dit niet mogelijk is moet de procedure voor spanningsloos werken worden gehanteerd.

Wanneer deze beschermingsvoorzieningen worden geïnstalleerd binnen de gevarenzone, moet hiervoor de procedure voor spanningsloos werken worden aangehouden.

3. Stabiele plaats
Gezorgd moet worden voor een stabiele plaats, zodat het personeel beide handen vrij heeft.

4. Instructie
Voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, moet de werkverantwoordelijke het personeel instrueren over het aanhouden van veilige afstanden, over de getroffen veiligheidsmaatregelen en over de noodzaak van veiligheidsbewust gedrag. Hierbij moet aandacht worden geschonken aan bijzonderheden en ongewone omstandigheden. Deze instructies moeten regelmatig of wanneer de werkomstandigheden zijn gewijzigd worden herhaald.

Namens de werkverantwoordelijke kan de ploegleider de instructie geven. De ploegleider is hiertoe van te voren geïnstrueerd door de werkverantwoordelijke.

Wanneer de procedure is doorlopen kunnen de werkzaamheden normaal worden uitgevoerd.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

5. Terugtrekken personeel en materieel
Na voltooiing en inspectie van de werkzaamheden moeten alle aanwezigen gewaarschuwd worden dat de afschermingen verwijderd zullen worden. Personen die niet langer nodig zijn, worden teruggetrokken. Alle bij de werkzaamheden gebruikte gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten worden verwijderd. Pas dan mag met de procedure begonnen worden om de afschermingen te verwijderen.

6. Afscherming verwijderen
Indien de beschermingsvoorzieningen zijn geïnstalleerd binnen de gevarenzone, moet voor het verwijderen ervan de procedure voor spanningsloos werken worden gehanteerd.

7. Markering verwijderen
Wanneer de werkzaamheden zijn beëindigd, moeten alle markeringen en waarschuwingen worden verwijderd.

16.2.2 Standaardprocedure voor werken in de nabijheid van actieve delen: afstand houden

Procedure: Afstand houden hoogspanning

a. Wanneer afschermen niet mogelijk is, moet bescherming worden verkregen door een veilige afstand aan te houden tot ongeïsoleerde actieve delen (zie Bijlage A). Deze werkwijze mag uitsluitend worden toegepast door minimaal vakbekwame personen.

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

  1. Markeer de grens van de werkplek;
  2. Zorg voor een stabiele plaats;
  3. Instructie

 Handelingen tijdens de werkzaamheden:

  1. Voorkom te dichte nadering door passend toezicht.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

  1. Markering verwijderen.

TOELICHTING

 Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Markeren
De werkplek moet zijn gemarkeerd met waarschuwingslinten, -vlaggen, -touwen, -borden om te voorkomen dat personen onbedoeld de werkplek betreden.

2. Stabiele plaats
Gezorgd moet worden voor een stabiele plaats, zodat het personeel beide handen vrij heeft. 

3. Instructie
Voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, moet de werkverantwoordelijke het personeel wijzen op de grens van de gevarenzone. Deze stelt hij vast aan de hand van de aard van de werkzaamheden en de te gebruiken gereedschappen en materialen. Ook geeft de werkverantwoordelijke instructie over het aanhouden van veilige afstanden, over de getroffen veiligheidsmaatregelen en over de noodzaak van veiligheidsbewust gedrag. Hierbij moet aandacht worden geschonken aan bijzonderheden en ongewone omstandigheden. Deze aanwijzingen moeten regelmatig of wanneer de werkomstandigheden zijn gewijzigd worden herhaald.

Handeling tijdens de werkzaamheden 

4. Voorkom te dichte nadering
De werkverantwoordelijke moet er persoonlijk op toezien dat het personeel dat de werkzaamheden uitvoert niet met delen van het lichaam of met gereedschap of materialen in de gevarenzone terechtkomt. Bijzondere aandacht is vereist bij het manoeuvreren met lange voorwerpen, zoals gereedschap, stukken kabel, pijpen, ladders.

Handeling na beëindiging van de werkzaamheden

5. Markering verwijderen
Als de werkzaamheden zijn beëindigd, moeten alle markeringen en waarschuwingen worden verwijderd.

16.3 Bediening op afstand

Doel van de procedure is een juiste overdracht en teruggave van de afstandsbediening tussen de bedieningsdeskundige en de lokale bediening in het station.

a. Schakelhandelingen aan installaties die op afstand bediend kunnen worden, worden standaard uitgevoerd door de bedieningsdeskundige. Ten behoeve van onderhoud of storingsherstel is overdracht van de bediening 'op afstand' naar bediening 'lokaal' mogelijk.

b. Installaties voorzien van afstandsbediening mogen alleen lokaal bediend worden nadat overdracht van de bedieningsdeskundige naar lokale bediening plaatsgevonden heeft.

c. Alleen de bediening van vrijgeschakelde delen wordt overgedragen. Indien de werkzaamheden vereisen dat lokaal geschakeld wordt met een in bedrijf zijnde installatie dan wordt elke schakelhandeling in samenspraak met de bedieningsdeskundige uitgevoerd.

Standaardprocedure voor overdracht afstandsbediening
Procedure: Overdracht afstandsbediening Hoogspanning

Deze procedure is niet van toepassing voor het Stadse Net

d. Overdracht van bediening op afstand naar bediening lokaal mag uitsluitend worden uitgevoerd door:

    • bedieningsdeskundige  met;
    • tenminste werkverantwoordelijke of in zijn opdracht een vakbekwaam persoon (lokaal).

Handelingen voor overdracht van de bediening naar lokaal:
  1. Stel vast welk installatiedeel wordt overgedragen;
  2. Bedieningsdeskundige schakelt de installatie uit (tenzij nadrukkelijk is overeengekomen om niet uit te schakelen);
  3. Bedieningsdeskundige draagt mondeling de bediening over naar lokaal.

Handeling voor de overdracht van de bediening naar de bedieningsdeskundige:
  4. Maak de installatie in uitgeschakelde toestand weer bedrijfsvaardig.
  5. Draag mondeling de bediening over van lokaal naar op afstand.
  6. De bedieningsdeskundige schakelt het installatiedeel in de normale bedrijfstoestand.