Skip to main content

7. Aanvullende bepalingen


7.1 Installaties voor treinbeveiliging

De treindetectie installaties die gebruik maken van spoorstroomlopen, zijn verbonden met de retour van de tractie energievoorziening in plaats van met de aarde.

a. Bij werkzaamheden waarbij retourstroomverbindingen losgenomen worden moet een werkverantwoordelijke DC tractie de daarvoor te nemen veiligheidsmaatregelen vaststellen.

b. Bij werkzaamheden aan installaties voor treinbeveiliging moet, indien voor veilig werken aardpotentiaal nodig is, verbinding gemaakt worden met aarde.

c. Als er alleen een verbinding met de retour mogelijk is in plaats van een aardverbinding moet de persoon die werkzaamheden aan of in de nabijheid van blanke geleidende delen verricht gebruik maken van een rubber mat die isoleert tot ten minste 1000V.

7.2 Lassers

In dit hoofdstuk worden de aanvullende bepalingen behandeld die gelden voor elektrische snij- of laswerkzaamheden (booglassen). Tenzij hier anders is bepaald, moeten in voorkomende gevallen de bepalingen uit Hoofdstuk 5 en 6 gehanteerd worden.

7.2.1 Algemeen

a. Voor booglaswerkzaamheden mogen uitsluitend lasuitrustingen worden gebruikt die voldoen aan de geldende normen. Hierbij moet de gebruiksaanwijzing van de fabrikant worden opgevolgd.

b. De werkgever is ervoor verantwoordelijk dat lassers zijn voorgelicht over het veilig gebruik van de apparatuur en veiligheidsmiddelen en de installatie waar hij aan werkt.

c. Personen die in de nabijheid werken van de plaats waar wordt gelast, moeten tegen de gevaren van het lassen zijn gewaarschuwd en over de bijbehorende veiligheidsmaatregelen zijn voorgelicht.

7.2.2 Veiligheidsmaatregelen

De volgende veiligheidsmaatregelen ten behoeve van elektrische snij- en laswerkzaamheden worden door de lasser zelfstandig genomen:

a. Lastoestellen mogen niet worden ingeschakeld voordat alle verbindingen in de lasketen tot stand zijn gebracht.

b. Lastoestellen moeten worden uitgeschakeld voordat een wijziging in de lasketen wordt aangebracht, behalve bij het wisselen van elektroden.

c. Indien een lasser zijn werk onderbreekt of zijn werkplek verlaat, moet het lastoestel zo worden uitgeschakeld of de leidingen zo worden onderbroken dat het onopzettelijk in bedrijf stellen van de lasketen niet mogelijk is.

d. De elektrische verbinding tussen de lasuitrusting en het werkstuk moet zo rechtstreeks mogelijk worden gemaakt.

e. De lasketen mag geen direct of indirect contact maken met de beschermingsleiding van de vaste elektrische installatie, tenzij het contact op het werkstuk plaatsvindt.

f. Er moeten voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de lasketen elektrisch contact maakt met vreemde geleidende delen in de ruimte waar wordt gelast.

g. Bij laswerkzaamheden aan het signaalbeen van een spoorbeveiligingsinstallatie, moet het laswerk met elektrode en retourverbinding zich tussen twee isolatielassen bevinden. Er mag geen isolatielas in de lasketen zitten.