Skip to main content

9. Standaard veiligheid procedures DC tractie


9.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden drie standaardprocedures gepresenteerd voor het veilig uitvoeren van werkzaamheden aan, met of in de nabijheid van elektrische installaties:
Hoofdstuk 9.2 Standaardprocedure voor spanningsloos werken;
Hoofdstuk 9.3 Standaardprocedure voor het werken in de nabijheid van actieve delen door:

    • Afschermen;
    • Afstand houden.

Hoofdstuk 9.4 Standaardprocedure overdracht afstandsbewaking en –bediening

Elke procedure is kort samengevat weergegeven. In de toelichting is de procedure vervolgens verder uitgewerkt. Procedure en toelichting vormen een onlosmakelijk geheel.

Werken aan onder spanning staande bovenleiding is in hoofdstuk 10 opgenomen.

a. Tenzij anders bepaald is, moet bij werkzaamheden aan, met of in de nabijheid van elektrische installaties één van de bovengenoemde standaardprocedures gehanteerd worden.

9.2 Spanningsloos werken

Doel van de procedure is om te zorgen dat de installatie op de werkplek spanningsloos en veilig is tijdens de werkzaamheden.
De algemene procedure voor het werken in spanningsloze toestand is als volgt.

Standaardprocedure voor spanningsloos werken

Procedure: Spanningsloos Werken DC tractie

a. Het treffen van veiligheidsmaatregelen en het weer opheffen van veiligheidsmaatregelen ten behoeve van het spanningsloos werken moet uitgevoerd worden door minimaal

een werkverantwoordelijke en een vakbekwaam persoon. een ploegleider en een vakbekwaam persoon. een voldoende onderricht persoon of iemand die onder toezicht staat van minimaal een vakbekwaam persoon. 

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

  1. bepalen van de werkplek en de betreffende elektrische installatiedelen;
  2. scheiden;
  3. beveiligen tegen opnieuw inschakelen;
  4. controleren of de installatie spanningsloos is;
  5. ontladen;
  6. kortsluiten;
  7. actieve delen afschermen;
  8. plaatsen van waarschuwingsborden.

b. De toestemming aan het uitvoerend personeel om met de werkzaamheden te beginnen mag uitsluitend worden gegeven door de werkverantwoordelijke

of, in zijn opdracht, door een vakbekwaam persoon,

en pas nadat de hierboven in de punten 1 tot en met 8 beschreven handelingen verricht zijn.

Werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd door mensen die niet onder leiding staan van de werkverantwoordelijke (of namens hem een PL of VP) die de installatie spanningsloos stelt. Dan moet moet de verantwoordelijkheid voor de elektrotechnische veiligheid worden overgedragen. Deze overdracht en het tijdstip waarop deze overdracht plaatsgevonden heeft, moeten vastgelegd worden. Gebruik hiervoor de Verklaring 1,2 en 3. Zie bijlage B.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

9. terugtrekken van personeel, materieel, waarschuwingen en afscherming;
10. verwijderen van kortsluiting;
11. verwijderen van beveiliging tegen inschakeling.
12. het opheffen van de scheiding en inschakelen.

c. In die gevallen waarbij er aan de installatie geen functionele wijzigingen zijn uitgevoerd, mag de werkverantwoordelijke inschakelen als hij ervan is overtuigd dat de elektrische installatie opnieuw kan worden ingeschakeld.

d. In alle andere gevallen moet aan de installatieverantwoordelijke worden meegedeeld dat de werkzaamheden zijn voltooid en de elektrische installatie gereed is voor inschakelen.

e. In die gevallen waarbij er aan de installatie geen functionele wijzigingen uitgevoerd zijn, mag de werkverantwoordelijke inschakelen als hij ervan is overtuigd dat de elektrische installatie opnieuw kan worden ingeschakeld, zonder dit vooraf aan de operationeel installatieverantwoordelijke mee te delen.

 

f. In alle andere gevallen moet aan de operationeel installatieverantwoordelijke meegedeeld worden dat de werkzaamheden voltooid zijn en de elektrische installatie gereed is voor inschakelen.

 

g. Installaties voorzien van afstandsbewaking en – bediening worden uit- en ingeschakeld door de bedieningsdeskundige. Voor alle geplande werkzaamheden worden daarvoor schakelberichten opgesteld door de werkverantwoordelijke. De operationeel installatieverantwoordelijke beoordeelt het schakelbericht met betrekking tot betrouwbare bedrijfsvoering van de nog in bedrijf zijnde installaties. De werkverantwoordelijke of vakbekwaam persoon ter plaatse communiceert met de bedieningsdeskundige op het moment dat de schakelhandelingen gaan plaatsvinden.

 

h.  Handelingen ten behoeve van het spanningsloos maken, veiligstellen en/of opnieuw inschakelen van tractievoedingskabels moeten uitgevoerd worden door minimaal een vakbekwaam persoon, in het bijzijn van een vakbekwaam persoon.

 

De bijbehorende werkinstructies zijn:

    • Werkprocedures bovenleiding 
    • Werkprocedures stroomrail 

i. De overdracht van verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de vakbekwaam persoon aan de leider der werkzaamheden en het tijdstip waarop deze overdracht plaatsgevonden heeft, moeten vastgelegd worden. Gebruik hiervoor de Verklaring 1,2 en 3.

j. bij geen functionele wijziging mag de werkverantwoordelijke zonder overleg met de installatieverantwoordelijke inschakelen

k. na functionele wijziging mag de werkverantwoordelijke inschakelen na toestemming van de installatieverantwoordelijke. Deze toestemming mag ook al voor aanvang van de werkzaamheden gegeven worden maar alleen als de installatie aan de genoemde voorwaarden voldoet voor inschakelen. 

l. In die gevallen waarbij er aan de installatie geen functionele wijzigingen uitgevoerd zijn, mag de werkverantwoordelijke of in diens opdracht de ploegleider inschakelen als hij ervan is overtuigd dat de elektrische installatie opnieuw kan worden ingeschakeld zonder dit vooraf aan de installatieverantwoordelijke mee te delen.

 

m. In alle andere gevallen, moet aan de installatieverantwoordelijke of operationeel netcoordinator meegedeeld worden dat de werkzaamheden voltooid zijn en de elektrische installatie gereed is voor inschakelen.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Werkplek
Bepaal aan de hand van de verstrekte informatie (werkopdracht of storingsmelding) en eventuele tekeningen nauwkeurig waar en aan welk deel van de installatie gewerkt moet worden.

2. Scheiden
Het gedeelte van de installatie waaraan wordt gewerkt, moet van alle voedingsbronnen zijn gescheiden. De scheiding moet bestaan uit een luchtweg of een even doelmatige isolatie die ervoor zorgt dat er geen doorslag plaatsvindt op de scheidingsplaats.

3. Beveiligen
Al het schakelmaterieel dat is gebruikt om de elektrische installatie te scheiden, moet zijn beveiligd tegen inschakelen. Dit kan bij voorkeur door vergrendeling van het bedieningsmechanisme, maar eventueel ook door andere in de praktijk beproefde maatregelen, zoals het plaatsen van dummy’s , het aanbrengen van waarschuwingsborden ("Niet schakelen") of wegnemen van de stuurspanning van de besturingsinstallatie.

4. Testen
De spanningsloze toestand moet gecontroleerd worden tussen de plus en de retour van de DC tractie installatie op of zo dicht mogelijk bij de werkplek.
De te gebruiken spanningstester moet aantoonbaar geschikt zijn voor het testen van nominale tractiespanning ter plaatse. (In de leverancier documentatie moet aangegeven zijn dat deze minimaal geschikt is voor overspanningen tot 600V klasse IV. De stoothoudspanning is dan 8kV en daarmee is hij ook geschikt voor een 750V tractiesysteem)

n. Een voldoende onderricht persoon mag voor het vaststellen van de spanningsloosheid uitsluitend gebruik maken van een door de installatieverantwoordelijke, specifiek voor het testen van de bovenleiding of stroomrail, toegelaten spanningstester.

 

o. Een voldoende onderricht persoon met een elektrotechnische opleiding op EQF-niveau 2 kan van de installatieverantwoordelijke schriftelijk ontheffing krijgen om voor het vaststellen van de spanningsloosheid gebruik te maken van een andere dan specifiek voor het testen van de bovenleiding of stroomrail toegelaten spanningstester.

p. De testapparatuur moet vóór en onmiddellijk na gebruik gecontroleerd worden. Het testen van de spanningstester mag al voor het scheiden gebeuren. Bij werkzaamheden aan kabels en leidingen moet de juiste kabel op de werkplek geïdentificeerd worden. Dit kan:

    • door het volgen van de leiding vanaf het begin of eind;
    • aan de hand van tekeningen, kabelmerkers, kabelgarnituren;
    • door meting met behulp van kabelzoek- en selectieapparatuur.

Bij twijfel moet gebruik worden gemaakt van een geschikt toestel voor het knippen van kabels onder spanning.

Knippen mag alleen met toestemming van de installatieverantwoordelijke of, in zijn opdracht, van de werkverantwoordelijke.

Het identificeren van de juiste kabel wordt in opdracht van de operationeel installatieverantwoordelijke verricht in aanwezigheid van de werkverantwoordelijke.

Knippen mag alleen met toestemming van de operationeel installatieverantwoordelijke of, in zijn opdracht, van de werkverantwoordelijke.

5. Ontladen
Delen van de elektrische installatie die na volledige scheiding van de installatie nog restlading voeren, moeten ontladen worden. Dit mag pas plaatsvinden nadat de afwezigheid van de bedrijfsspanning vastgesteld is.

6. Kortsluiten
Alle delen van de DC tractie installatie waaraan gewerkt zal gaan worden, moeten kortgesloten worden.

Hierbij moet de werkverantwoordelijke aanwezig zijn.

De kortsluitkabel moet eerst op het kortsluitpunt (de minus) aangesloten worden en dan op de kort te sluiten componenten.

De kortsluitkabel moet zo dicht mogelijk bij de werkplek aangebracht zijn.
Wanneer tijdens het verloop van de werkzaamheden geleiders geheel onderbroken moeten worden of verbonden en daarbij gevaar bestaat voor potentiaalverschillen in de installatie, moet er aan beide zijnde van de werkplek zichtbaar kortgesloten worden voordat de geleiders onderbroken of verbonden worden.

Bij ongeïsoleerde geleiders moeten alle geleiders die op de werkplek binnenkomen aan alle zijden van de werkplek geaard en kortgesloten worden. Ten minste één van de toestellen voor aarding en kortsluiting moet vanaf de werkplek zichtbaar zijn.
Op deze regel zijn de volgende uitzonderingen van toepassing:

  1. wanneer er tijdens de werkzaamheden geen geleiders onderbroken worden, is de plaatsing van slechts één kortsluitverbinding op de werkplek voldoende;
  2. wanneer vanaf de grenzen van de werkplek geen materieel of toestel voor kortsluiting gezien kan worden, moet gezorgd worden voor materieel of toestellen voor kortsluiting of aanvullende signaleringsinrichtingen of andere gelijkwaardige markeringen op de werkplek.
  •  

7. Afschermen
Indien er zich in de nabijheid van de werkplek delen van een elektrische installatie bevinden die niet spanningsloos gemaakt kunnen worden en waarvan de nominale spanning hoger is dan 50 volt bij wisselspanning of 120 volt bij gelijkspanning, dan moet voorkomen worden dat deze aangeraakt worden. Dit kan door het gebruik van onder andere schermen, afdekkappen, isolerende omhulsels en afscherm tulen. Wanneer deze maatregelen niet getroffen kunnen worden, moet bescherming verkregen worden door een veilige afstand aan te houden. (Zie procedure ‘Werken in de nabijheid van actieve delen’.)

8. Waarschuwingsborden
Indien nodig moeten extra waarschuwingsborden geplaatst worden, zoals ‘kortgesloten’, ‘onder spanning’ en ‘niet schakelen’.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

9. Terugtrekken personeel, materieel en afscherming
Na voltooiing en inspectie van de werkzaamheden moeten alle aanwezigen gewaarschuwd worden dat de installatie weer ingeschakeld zal worden. Personen die niet langer nodig zijn, worden teruggetrokken. Alle bij de werkzaamheden gebruikte gereedschappen, hulpmiddelen, (persoonlijke) beschermingsmiddelen en waarschuwingsborden moeten verwijderd worden. Pas dan mag met de procedure begonnen worden om de installatie opnieuw in te schakelen.

q. Zodra één van de veiligheidsmaatregelen die vóór de werkzaamheden aan de DC tractie installatie waren genomen, ongedaan gemaakt is, moet het desbetreffende deel van de DC tractie installatie als spanning voerend beschouwd worden!

10. Verwijderen kortsluiting
Alle kortsluitverbindingen moeten verwijderd worden. Hierbij moet eerst de verbinding met de pluszijde verbroken worden en vervolgens de verbinding met de retour.

11. Verwijderen beveiligingen
Alle vergrendelingen, waarschuwingsborden en andere voorzieningen die gebruikt zijn om opnieuw inschakelen te voorkomen, moeten verwijderd worden.

9.3 Werkzaamheden in de nabijheid van actieve delen

a. Werkzaamheden in de nabijheid van afgeschermde actieve delen mogen uitsluitend worden uitgevoerd door:

    • minimaal voldoende onderrichte personen;
    • leken, maar alleen onder voortdurend toezicht van minimaal een vakbekwaam persoon.

Als ten behoeve van werkzaamheden in de nabijheid van een elektrische installatie het niet mogelijk of wenselijk is om de spanning af te schakelen, moet de procedure ‘werken in de nabijheid van actieve delen’ gevolgd worden. Hierbij bestaat de keus uit het ‘afschermen’ van de actieve delen, en het aanhouden van voldoende ‘afstand’ tot de actieve delen.

9.3.1 Afschermen DC tractie

Standaardprocedure voor het werken in de nabijheid van actieve delen
Procedure: Afschermen DC tractie

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:
1. Markeer de grens van de werkplek;
2. Plaats de afscherming;
3. Zorg voor een stabiele plaats;
4. Instructie.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:
5. Terugtrekken van personeel en materieel
6. Verwijder de afscherming;
7. Verwijder de markeringen.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Markeren
De werkplek moet zijn gemarkeerd met waarschuwingslinten, -vlaggen, -touwen, en/of -borden om te voorkomen dat personen onbedoeld de werkplek betreden.

2. Afschermen 
Bescherming tegen elektrisch gevaar mag worden bereikt door het plaatsen van schermen, afdekkappen, isolerende omhulsels en afscherm tulen. Deze beschermingsvoorzieningen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat zij voldoende bescherming bieden tegen te verwachten elektrische en mechanische belastingen.

Het plaatsen van de beschermingsvoorzieningen moet door minimaal een werkverantwoordelijke en een vakbekwaam persoon worden uitgevoerd.

Wanneer deze beschermingsvoorzieningen worden geïnstalleerd binnen de nabijheidszone, moeten hiervoor gereedschappen of toestellen worden gebruikt die verhinderen dat het personeel dat de afscherming installeert in de gevarenzone kan terecht komen. Als dit niet mogelijk is moet de procedure voor spanningsloos werken worden gehanteerd.

Wanneer deze beschermingsvoorzieningen worden geïnstalleerd binnen de gevarenzone, moet hiervoor de procedure voor spanningsloos werken worden aangehouden.

3. Stabiele plaats
Gezorgd moet worden voor een stabiele plaats, zodat het personeel beide handen vrij heeft.

4. Instructie
Voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, moet de werkverantwoordelijke het personeel instrueren over het aanhouden van veilige afstanden, over de getroffen veiligheidsmaatregelen en over de noodzaak van veiligheidsbewust gedrag. Hierbij moet aandacht worden geschonken aan bijzonderheden en ongewone omstandigheden. Deze aanwijzingen moeten regelmatig of wanneer de werkomstandigheden zijn gewijzigd, worden herhaald.

Wanneer de procedure is doorlopen kunnen de werkzaamheden normaal worden uitgevoerd.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

5. Terugtrekken personeel en materieel
Na voltooiing en inspectie van de werkzaamheden moeten alle aanwezigen gewaarschuwd worden dat de afschermingen verwijderd zullen worden. Personen die niet langer nodig zijn, worden teruggetrokken. Alle bij de werkzaamheden gebruikte gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten worden verwijderd. Pas dan mag met de procedure begonnen worden om de afschermingen te verwijderen.

6. Afscherming verwijderen
Indien de beschermingsvoorzieningen zijn geïnstalleerd binnen de gevarenzone, moet voor het verwijderen ervan de procedure voor spanningsloos werken worden gehanteerd.

7. Markering verwijderen
Wanneer de werkzaamheden zijn beëindigd, moeten alle markeringen en waarschuwingen worden verwijderd.

9.3.2 Afstand houden DC tractie

Standaardprocedure voor het werken in de nabijheid van actieve delen

Procedure: Afstand houden DC tractie

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:
  1. Markeer de grens van de werkplek;
  2. Zorg voor een stabiele plaats;
  3. Instructie.

Handelingen tijdens de werkzaamheden:
  4. Voorkom te dichte nadering door passend toezicht

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:
  5. Verwijder de markeringen.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Markeren
De werkplek moet zijn gemarkeerd met waarschuwingslinten, -vlaggen, -touwen, en/of -borden om te voorkomen dat personen onbedoeld de werkplek betreden.

2. Stabiele plaats
Gezorgd moet worden voor een stabiele plaats, zodat het personeel beide handen vrij heeft.

3. Instructie
Voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, moet de werkverantwoordelijke het personeel instrueren over de grens van de gevarenzone. Deze stelt hij vast aan de hand van de aard van de werkzaamheden en de te gebruiken gereedschappen en materialen. Ook geeft de werkverantwoordelijke instructie over het aanhouden van veilige afstanden, over de getroffen veiligheidsmaatregelen en over de noodzaak van veiligheidsbewust gedrag. Hierbij moet aandacht geschonken worden aan bijzonderheden en ongewone omstandigheden. Deze aanwijzingen moeten regelmatig, of wanneer de werkomstandigheden gewijzigd zijn, herhaald worden.

Handelingen tijdens de werkzaamheden:

4. Voorkom te dichte nadering
De werkverantwoordelijke moet er persoonlijk op toezien dat het personeel dat de werkzaamheden uitvoert niet met delen van het lichaam of met gereedschap of materialen in de gevarenzone terechtkomt. Bijzondere aandacht is vereist bij het manoeuvreren met lange voorwerpen, zoals bijvoorbeeld gereedschap, stukken kabel, pijpen, ladders.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

5. Markering verwijderen 
Wanneer de werkzaamheden zijn beëindigd, moeten alle markeringen en waarschuwingen worden verwijderd.

9.4 Overdracht afstandbewaking en -bediening

Doel van de procedure is een juiste overdracht en teruggave van de afstandsbediening tussen de bedieningsdeskundige en de lokale bediening in het station.

a. Schakelhandelingen aan installaties die op afstand bewaakt en bediend worden, worden door de bedieningsdeskundige uitgevoerd. Ten behoeve van onderhoud of storingsherstel is overdracht van de bediening naar de lokale bediening mogelijk.
b. Installaties voorzien van een afstandsbewaking en –bediening mogen alleen lokaal bediend worden nadat overdracht van de bedieningsdeskundige naar lokale bediening plaatsgevonden heeft.
c. Alleen de bediening van afgeschakelde installatiedelen wordt overgedragen. Indien de werkzaamheden vereisen dat lokaal geschakeld wordt met in bedrijf zijnde installaties dan wordt elke schakelhandeling in samenspraak met de bedieningsdeskundige uitgevoerd.

Standaard veiligheid procedure voor overdracht van afstandsbewaking en -bediening
Procedure: Overdracht afstandsbediening DC tractie

d. Overdracht van afstandsbediening naar lokale bediening mag uitsluitend uitgevoerd worden door:

  1. bedieningsdeskundige met
  2. minimaal vakbekwaam persoon
  •  

e. Het op afstand uit laten schakelen van een tractiegroep of het complete tractiestation bij het bedrijfsvoering centrum moet worden gedaan door minimaal één ploegleider in aanwezigheid van een tweede minimaal vakbekwaam persoon.

f. Bij een calamiteit mag een voldoende onderricht persoon van de brandweer, een voldoende onderricht persoon van de calamiteitendienst of de verkeersleiding opdracht geven tot het laten uitschakelen van een Tractiestation door het bedrijfsvoering centrum.

g. Het op afstand terug onder spanning brengen van een tractiegroep of tractiestation bij het bedrijfsvoering centrum moet door minimaal één ploegleider worden gedaan.

Handelingen voor overdracht van afstandsbediening naar lokale bediening:
  1. Stel vast welk installatiedeel overgedragen wordt;
  2. Bedieningsdeskundige schakelt de over te dragen installatie uit;
  3. Draag conform de instructie de bediening over naar lokale bediening.

Handelingen voor de overdracht van lokale bediening naar afstandsbediening:
  4. Maak de installatie in uitgeschakelde toestand weer bedrijfsvaardig;
  5. Draag conform de instructie de bediening over naar afstandsbediening;
  6. De bedieningsdeskundige schakelt het installatiedeel in de normale bedrijfsstand.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Installatiedeel
Bepaal aan de hand van de verstrekte informatie (werkopdracht of storingsmelding) en eventuele tekeningen nauwkeurig waar en welk deel van de installatie overgedragen moet worden.

2. Uitschakelen
Installaties opgenomen in de centrale besturingsinstallatie worden door de bedieningsdeskundige uitgeschakeld, indien mogelijk gescheiden en geblokkeerd tegen opnieuw inschakeling. Telefonisch of met radiocommunicatie en conform de communicatieprocedure deelt de bedieningsdeskundige aan de functionaris ter plaatse mee welke schakelaars uitgeschakeld zijn en welk installatiedeel afgeschakeld is.

3. Overdragen
Telefonisch of met radiocommunicatie en conform de communicatieprocedure deelt de bedieningsdeskundige aan de functionaris ter plaatse mee welk installatiedeel overgedragen wordt voor lokale bediening.

Handelingen voor de overdracht van lokale bediening naar afstandsbediening:

4. Bedrijfsvaardig maken
Verwijder alle kortsluiters en test en beproef de installatie voor zover nodig. Zet schakelaars die niet zijn opgenomen in de centrale besturingsinstallatie in de normale toestand. Verwijder handmatige blokkeringen.

5. Overdragen
Telefonisch of met radiocommunicatie en conform de communicatieprocedure deelt de functionaris ter plaatse aan de bedieningsdeskundige mee wat de stand van schakelaars die niet zijn opgenomen in de centrale besturingsinstallatie is en welk installatiedeel overgedragen wordt voor afstandsbediening.

6. Inschakelen
De bedieningsdeskundige schakelt het overgedragen installatiedeel in de gewenste toestand.